Nog maar net ontdekt, nauwelijks aan spelen toegekomen en nu al een gele kaart. De onverbiddelijke scheidsrechter Scheepbouwer wijst ondertussen op z’n borstzakje waar de rode kaart al dreigend tevoorschijn komt. Dat is schrikken! Maar de creatieve industrie, de speler in kwestie, lijkt niet aangedaan, haalt z’n schouders op en rommelt onbekommerd verder. Het ging toch lekker zo? Maar dát is niet de bedoeling van Scheepbouwer cs. Waar in elke bedrijfstak alle alarmbellen zouden zijn gaan rinkelen om vervolgens de handen ferm ineen te slaan, kijkt de creatieve industrie slechts verbaasd op. Wat is er aan de hand?
Waar overal ter wereld, en dus ook in Nederland, al tientallen, zo niet honderden jaren ontwerpers, muzikanten, architecten, journalisten en wat dies meer zij, braaf aan de weg timmerden, rustig hun vak of hun ambacht uitoefenden en op hun manier de wereld aan het verbeteren waren, bleken ze vanaf 2002 plotseling tot een aparte klasse te behoren. Deze creatieve klasse, een vondst van de Amerikaan Richard Florida, bleek ook nog eens een waanzinnig potentieel te vertegenwoordigen. Overal ter wereld, dus ook in Nederland, realiseerden bestuurders en beleidsmakers zich dat ze bovenop een goudmijn zaten en kwamen in actie. Of het nou Venlo was, Rotterdam, Alkmaar of Utrecht, Dordrecht of Den Haag, overal werden stuurgroepen, werkgroepen en commissies in het leven geroepen, nota’s en plannen geschreven en programmas ontwikkeld. Een bont palet aan initiatieven, portals, prijzen en evenementen was het gevolg. Amsterdam schrok net op tijd wakker en benoemde zichzelf vorig jaar tot “Creative Capital”.
De Rijksoverheid was er dit keer vroeg bij en het Innovatieplatform van Balkenende wees de creatieve industrie al in 2003 aan als een van vijf kansrijke gebieden waarop Nederland zou moeten excelleren. Behalve op voedsel en bloemen, chemie, water, hoogtechnologische machines en materialen en pensioenen – maar dan in het engels – zouden vanaf dat moment alle kaarten worden ingezet op de creatieve industrie. Deze aanpak leidde in vrijwel alle uitverkoren sectoren en kennisgebieden tot verhoogde activiteit. Want het predikaat ‘sleutelgebied’ behelsde in feite niet meer dan een handreiking, een erkenning van de kwaliteit en het potentieel van dat gebied. De rest werd overgelaten aan de sectoren zelf, het zelforganiserend vermogen zou bepalend zijn voor het succes van het beleid. En dus van Nederland, want dat is het doel van Innovatieplatform. Nederland zou tot de top vijf (!) moeten gaan behoren op het gebied van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie. Wanneer die ambitie gerealiseerd zou moeten zijn werd overigens wijselijk in het midden gelaten.
Chemie, aanvankelijk niet eens genoemd, wist door een stevige lobby alsnog door te dringen tot eredivisie van het Innovatieplatform. Intussen vloeien vele, zeer vele miljoenen subsidiegeld die richting op; zelforganiserend vermogen overtuigend aangetoond! Maar ook in de andere sectoren sloegen de belangrijke spelers de handen ineen en ontwikkelden plannen voor kostbare topinstituten en ambitieuze programma’s. De betrokken ministers Plasterk en van der Hoeven passen vervolgens volgens afspraak bij. Alleen in de creatieve industrie bleef het angstwekkend stil. En na ruim vier jaar doemt het beeld op van, om in voetbaltermen te blijven, de bankzitter. De virtuoos, het eeuwige talent, steeds op het punt van doorbreken.
Hoe kan dat? Een paar niet onbelangrijke oorzaken staan slagvaardig optreden in de weg. Dat wil zeggen: slagvaardig in de ogen van de overheid. Ten eerste is de sector, stel dat je het zo zou willen noemen, piepjong. Daar waar in de meeste sectoren de belangrijkste spelers al vele jaren aan elkaar hebben kunnen wennen en een min of meer effectieve rolverdeling hebben ontwikkeld, kenmerkt de creatieve industrie zich vooral door het ontbreken van representatieve organisaties en gezaghebbende in invloedrijke boegbeelden. Behalve enkele, nauwelijks mondige beroepsverenigingen, kleine kennisorganisaties en overlegplatforms is een groot deel van de sector nauwelijks georganiseerd. Ten tweede bestaat de sector voornamelijk uit kleine tot zeer kleine spelers. Het aantal zzp-ers heeft vermoedelijk zelfs de overhand, en als er al sprake is van bedrijfsvorming zijn het mkb-ers terwijl grote bedrijven gewoonweg niet bestaan. Daar waar in andere sectoren de multinationals, de old-boys netwerken en de lobbies van de branche- en werkgeversorganisaties de agenda’s bepalen, zijn het in de creatieve industrie vooral jonge mensen die zich door middel van hun inspirerende, maar minder effectieve creatieve producten profileren. Ten derde; is er wel sprake van een sector? Ontwerpers zijn misschien ongeveer met hetzelfde bezig als architecten, maar voelen voelen mode-ontwerpers zich wel verwant met, pak hem beet, game-designers? Ten vierde; de creatieve industrie kenmerkt zich door een ongebreidelde neiging tot het organiseren van kleinschalige, regionale en sectorale initiatieven, hetgeen door het extroverte karakter van de sector een veelkleurig maar tegelijk ook onbeheersbaar beeld oplevert. Ten vijfde; de betreffende industrietak is niet erg kennisintensief en zou wel eens als minder innovatief dan als creatief kunnen worden gekwalificeerd. En tenslotte, en dat is wellicht de belangrijkste factor, is het de aard van de bedrijfstak die een gezamelijk optreden in de weg staat. Immers, een creatieve geest laat zich niet dwingen, formuleert de – elke – vraag opnieuw, zoekt de grenzen van het mogelijke en erkent autoriteit met tegenzin en alleen als het niet anders kan.
Typisch eigenschappen waar de beleidsmakers van de overheid niet mee uit de voeten kunnen. Het Innovatieplatform laat door de commissie Scheepsbouwer de voortgang van haar sleutelgebiedenaanpak beoordelen, en een gele kaart voor de Creatieve Industrie is het gevolg. ‘De samenhang schiet tekort door een gebrek aan versnipperde doelen en ambities, de afbakening is onduidelijk, de subsectoren te groot in getal, de onderlinge samenhang ontbreekt evenals een programmalijn en het momentum van 2004 is al grotendeels verloren gegaan.’ Of, vertaalt naar mensentaal: eigenwijs en niets mee te beginnen. En als er niet snel, dat wil zeggen voor 2010, iets verandert volgt de rode kaart, en moet de sector het vanaf dat moment zelf maar uitzoeken. Of dat erg is? De commissie geeft het antwoord: ‘de Creatieve Industrie in Nederland wordt hoog aangeslagen. De internationale positie en de groeipotenties in de sector zijn evident.’ Als ze inderdaad bedoelt te zeggen dat de Néderlandse Creatieve Industrie in het búitenland hoog staat aangeschreven, en dat er nog veel meer kansen liggen, valt er veel te zeggen voor een stevige, goedgecoordineerde en breedgedragen aanpak. Dat is niet overbodig want in plaats van samen te werken beconcurreren bijvoorbeeld de grote steden en regio’s elkaar op leven en dood, tot in het buitenland aan toe. Dat levert het potsierlijke beeld op van tenminste drie Nederlandse gemeenten die zich tot in Hong Kong aanprijzen als dé creatieve hotspot van, ja, van Nederland. Er zou dus inderdaad iets of iemand moeten ingrijpen om te ervoor zorgen dat het gewenste doel effectief kan worden nagestreefd.
Een deel van die ambities werd onlangs door minister Plasterk toevertrouwd aan DutchDFA, Dutch Design Fashion Architecture, een programma dat, door drie ministeries riant begunstigd met 13,5 miljoen euro, de genoemde bedrijfstakken de komende drie jaar moet gaan helpen duurzame relaties op te bouwen met Nordrhein Westfalen, China en India. Het is te hopen dat dit intitief meer oplevert dan de Creative Challenge Call. Via dit tenderprogramma probeerde de overheid al eerder met 8 miljoen euro, wat leven in de creatieve brouwerij te brengen. Maar naast een handvol kleinere en vier grotere projecten, waaronder het Design Initiatief, lijkt deze poging niet meer te hebben opgeleverd dan een handvol kleinschalige incidenten. Overduidelijk wordt de handschoen nogmaals neergelegd bij de creatieve industrie zelf. Een oorverdovende stilte is het voorlopig enige gevolg.
Als professionalisering, innovatie, krachtenbundeling en afstemming voorwaarden zijn voor succes van de spelers in de sector, dan zal het initiatief daarvoor uit die sector zelf moeten komen. De vraag is, wie neemt die handschoen op? Van de in hun programma’s vastgebakken sectorinstituten valt in dit opzicht niet veel te verwachten, de beroepsorganisaties zien voor zichzelf in dit verband slechts een beperke taak weggelegd, kennisinstituten zijn er nauwelijks terwijl grote bedrijven nagenoeg ontbreken. De voortgangscommissie beveelt doodgemoedereerd een regieorgaan aan en verwijst naar het succes van de Regiegroep Chemie. Een groep van bijna twintig personen, kopstukken uit kennisinstellingen en bedrijfsleven, werd in dat sleutelgebeid verantwoordelijk gemaakt voor het opstellen en de bewaking van een agenda met duidelijke mijlpalen en heldere doelstellingen. Zo ziet de overheid dat graag, en de sector vaart er wel bij. Roadmaps, innovatie- en actielijnen, kennisinfrastructuur, publiek-private samenwerking, task-forces met bijbehorende budgetten, het is natuurlijk even slikken maar zo lang de overheid niet uit voeten kan met het gevoelsjargon van de gemiddelde creatief, zal de sector op z’n minst zelf een creatieve oplossing moeten zien te vinden voor dit communicatieprobleem .
En ondertussen is het toch opnieuw de overheid die, dit keer via een innovatieprogramma, (een deel van) de creatieve industrie de hand toesteekt. Tenminste, als de sector over de brug komt. En dus valt te vrezen dat ook deze poging op zijn best een pijnlijk bewijs van onvermogen van de sector op zal gaan leveren. Wat nu? Het volgende beeld doemt op: de overheid vermoedt kansen, wil – en snel, en verwacht een ambitieuze en representatieve gesprekspartner terwijl het sleutelgebied een heldere briefing afwacht. Hoe is deze patstelling te doorbreken? Als het het Innovatieplatform werkelijk ernst is zal ze in dit geval over haar eigen schaduw heen moeten stappen en de sector moeten helpen zich bewust te worden van haar eigen potentieel. Zo’n regiegroepaanpak zou best kunnen werken maar moet, vooral in de aanloopfase, wegens verzachtende omstandigheden, door het Innovatieplatform op weg worden geholpen. Als het in het belang van de export kan, moet het in dit verband toch ook kunnen? Maar tegelijkertijd zal ook de creatieve industrie over haar schaduw heen moeten stappen, zich bewust moeten worden van haar maatschappelijke verantwoordelijkheid en die verantwoordelijkheid ook moeten nemen om Nederland – en zichzelf – daardoor een dienst te kunnen bewijzen. Met behulp van een beetje ‘design thinking’, tenslotte een van de kernkwaliteiten van het sleutelgebied, zou dat toch moeten lukken.